Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5718

Datum uitspraak2008-09-05
Datum gepubliceerd2008-09-05
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR07/085HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

WSNP; tussentijdse beëindiging van toepassing van schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c en d, (oud) F. (81 RO).


Conclusie anoniem

Rekestnr. R07/085HR Mr. D.W.F. Verkade Parket 20 juni 2008 Conclusie inzake: [Verzoekster] (hierna: [verzoekster]) 1. Inleiding 1.1. Verzoekster [verzoekster] was toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Deze is tussentijds beëindigd door de rechtbank op grond van art. 350, lid 3 onder c en d (oud) F.: [verzoekster] kwam haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren na en had nieuwe schulden laten ontstaan. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. 1.2. [Verzoekster] stelt in cassatie dat het verschaffen van onvoldoende informatie geen grond vormt om op basis van art. 350 lid 3 onder c (oud) F. de schuldsanering tussentijds te beëindigen. Daarnaast richt zij enige andere klachten tegen 's hofs arrest. 1.3. De klachten kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. Rechtsvragen die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording vergen (in de zin van art. 81 RO) heb ik niet aangetroffen. 2. Feiten en procesverloop 2.1. Aan het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2007 alsmede het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 april 2007 laat zich het volgende ontlenen. 2.2. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2006 is ten aanzien van [verzoekster] de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. 2.3. Op 15 februari 2007 heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan om de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Nadat [verzoekster] en namens de bewindvoerder mr. A.H. Nierman ter terechtzitting van 14 maart 2007 zijn gehoord, heeft de rechtbank bij vonnis van 21 maart 2007 bepaald dat de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd op grond van het bepaalde in art. 350, derde lid, onder c en d, (oud) F. De rechtbank overwoog daartoe: 'De schuldsaneringsregeling biedt de schuldenaar in een problematische schuldsituatie de mogelijkheid om na in beginsel drie jaar te beginnen met een zogenoemde schone lei. De betaling van een schuldenlast van - volgens de verklaring ex artikel 285 van de Faillissementswet - € 79.862,60 is in casu dan niet langer afdwingbaar. Tegenover dit perspectief staat een aantal niet lichtvaardig op te vatten verplichtingen. De rechtbank oordeelt dat schuldenares is tekortgeschoten in een aantal van deze verplichtingen. De schuldenares heeft immers een aantal nieuwe schulden laten ontstaan, deels (voor - op dit moment - ongeveer € 1.500,00) in de betaling van haar vaste lasten en deels (voor ongeveer € 2.500,00) als gevolg van het door haar - tegen de instructies van de bewindvoerder op dat punt in - na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling afsluiten van een sponsorovereenkomst. De schuldenares heeft tot slot haar arbeidsovereenkomst beëindigd zonder dat daar direct een nieuwe arbeidsovereenkomst op is gevolgd. Zij heeft daarmee haar schuldeisers benadeeld. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van schuldenares dat de thans gerezen problemen het gevolg zijn van de psychische nood waarin zij de afgelopen periode verkeerde. De schuldenares heeft haar stelling - bijvoorbeeld door het overleggen van een doktersverklaring - op dit punt niet schriftelijk onderbouwd. De toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt gezien het voorgaande, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot een andere beslissing - tussentijds beëindigd. De schuldsanering wordt beëindigd op grond van het bepaalde in artikel 350, derde lid, onder c en d, Faillissementswet waardoor de schuldenares van rechtswege in staat van faillissement verkeert op het moment dat deze uitspraak in kracht van gewijsde gaat. [..]' 2.4. Van dit vonnis is [verzoekster] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verzoekster] voerde - blijkens rov. 3 van 's hofs arrest - het volgende aan: '[Verzoekster] heeft aangevoerd dat zij een café - [A] te [plaats A] - heeft geëxploiteerd. Op 26 september 2006 heeft [verzoekster] een sponsorovereenkomst gesloten met [B], waarbij [verzoekster] twee maal een bedrag van € 2.500,- zou betalen aan [B] in ruil voor shirtreclame en een reclamebord. Bij vonnis van 15 februari 2007 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, [verzoekster] veroordeeld tot betaling van de eerste en tweede termijn van € 2.500,-, waarbij de tweede termijn uiterlijk op 1 augustus 2007 voldaan dient te zijn. [Verzoekster] overweegt van dit vonnis in beroep te gaan. Zij voert aan dat het afsluiten van de sponsorovereenkomst een signaal is dat zij destijds geestelijk in de war was, gezien de enorme omzet die het café zou moeten draaien om de kosten van de sponsorovereenkomst terug te verdienen. [Verzoekster] heeft haar arbeidsovereenkomst indertijd beëindigd nadat zij in elkaar was geslagen door klanten van het café. Dit was dermate traumatiserend dat zij is gestopt met werken. Zij voert aan dat zij graag wil werken en dat zij door SoZaWe wordt begeleid bij het vinden van werk via een trajectplan. Zij heeft opgemerkt dat zij twee jaar geleden een hartinfarct heeft gehad en dat zij suikerpatiënt is. Een medische verklaring is thans nog niet voorhanden, maar zal op korte termijn worden verstrekt. De nieuwe schulden zijn volgens [verzoekster] ontstaan doordat SoZaWe haar niet tijdig een Wwb-uitkering verstrekte nadat zij geen salaris meer ontving. Verder heeft [verzoekster] getracht de huurachterstand, met voorrang op de andere schuldeisers, te voldoen omdat zij gedagvaard dreigde te worden. Door voornoemde oorzaken en doordat de bewindvoerder de achterstallige boedelbijdrage (betreffende vier maanden) in één keer heeft ingehouden, zijn achterstanden bij andere schuldeisers ontstaan dan wel opgelopen. Inmiddels heeft zij een aantal van de schulden geheel danwel gedeeltelijk afgelost. [Verzoekster] verzoekt de schuldsaneringsregeling voort te zetten en een andere bewindvoerder te benoemen.' 2.5. Bij arrest van 17 april 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, in rov. 5 als volgt overwogen: '5. Het hof overweegt dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoekster] aan die verplichtingen in onvoldoende mate heeft voldaan. [Verzoekster] heeft korte tijd nadat de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing is verklaard, voor een aanzienlijk bedrag (circa € 2.500,-) nieuwe schulden laten ontstaan, en is daarnaast een sponsorovereenkomst aangegaan waaruit een schuld van thans € 2.500,- is ontstaan. Verder heeft zij de bewindvoerder niet op de hoogte gesteld van haar looninkomsten van september tot en met november 2006 en van het beëindigen van haar arbeidsovereenkomst, terwijl het op haar weg had gelegen voornoemde informatie uit eigen beweging aan de bewindvoerder mede te delen. Dat [verzoekster] de sponsorovereenkomst heeft afgesloten doordat zij geestelijk in de war was, is niet aannemelijk geworden. Ook in de overige door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding te concluderen dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van de schulden en het tekortschieten van de informatieplicht geen verwijt treft danwel dat de schuldsaneringsregeling dient te worden voortgezet in weerwil van haar tekortschieten. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.' 2.6. Tegen dit arrest heeft [verzoekster] - tijdig(1) - cassatieberoep ingesteld. 3. Overgangsrechtelijk wettelijk kader Bij de wet van 24 mei 2007, Stb. 192, is de wettelijke regeling van de schuldsanering van natuurlijke personen aanzienlijk gewijzigd(2). De nieuwe regeling is per 1 januari 2008 van kracht geworden(3). Nu de uitspraak waartegen cassatieberoep is ingesteld vóór het van toepassing worden van de nieuwe wetgeving tot stand is gekomen en de overgangswet met betrekking tot deze gevallen niets regelt(4), is op de onderhavige zaak het oude recht van vóór 1 januari 2008 van toepassing. Dat leid ik mede af uit art. 74 lid 4 Overgangswet NBW, welke bepaling uitdrukking lijkt te geven aan een meer algemene regel(5). 4. Bespreking van het cassatiemiddel 4.1. Het middel - waarvan de onderdelen 1 t/m 2.1 slechts een inleiding behelzen - is gericht tegen rov. 5 van 's hofs arrest. 4.2. Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof een onjuiste toetsingsgrond heeft gehanteerd door te toetsen aan (de schending van) de informatieplicht alsmede het verschaffen van onvoldoende informatie. Volgens het middelonderdeel kent de huidige wet (waarmee bedoeld is: de toepasselijke wet van vóór 1 januari 2008) een dergelijke afwijzingsgrond niet(6). Het middelonderdeel verwijst daartoe naar HR 20 april 2007, R06/139HR, rov. 3.3 en de voorafgaande conclusie(7) in verband met het bepaalde in art. 288 (oud) F. Volgens het onderdeel zou - afgezien van het onderkende imperatieve karakter van art. 288 lid 1 F. (oud) tegenover het facultatieve karakter van art. 350 lid 3 F. (oud) - de inhoud van de norm in art. 288 lid 1 sub b (oud) F. dezelfde zijn als die vervat in art. 350 lid 3 onder c (oud) F. en zouden beide gronden restrictief moeten worden uitgelegd. Het verschaffen van onvoldoende informatie heeft dan, aldus het middel, niet alleen bij art. 288, maar ook bij art. 350 F. te gelden als een niet toegelaten afwijzingsgrond. 4.3. Het onderdeel faalt omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Een informatieplicht van de saniet (als aan de orde in 's hofs arrest) valt wel degelijk te brengen onder de in art. 350 lid 3, onder c, (oud) F. genoemde verplichtingen welke de saniet dient na te komen. In een arrest van 15 februari 2002(8) overwoog uw Raad onder meer het volgende: '[...] Het onderdeel faalt, omdat het uitgaat van een te beperkte opvatting van het bepaalde in art. 350 lid 3, onder c, F. Naast de verplichtingen waarop onderdeel 1a het oog heeft, te weten de verplichtingen die - rechtstreeks - voortvloeien uit art. 296 lid 1 en 2 en art. 297 lid 2 F. en de verplichtingen die - rechtstreeks - voortvloeien uit het aangenomen saneringsplan, alsmede de verplichting tot het verschaffen van de door de bewindvoerder in het kader van de schuldsaneringsregeling benodigde informatie als bedoeld in art. 285 lid 2 F. rust op de schuldenaar de verplichting op grond van art. 327 in verbinding met 105 F. om alle inlichtingen te verschaffen die door de bewindvoerder of de rechter-commissaris worden gevraagd. Daarbij kan, indien de schuldenaar zulks in verband met de aard van de aan hem gestelde vragen en de door de bewindvoerder of rechter-commissaris aan hem verstrekte aanwijzingen wist of behoorde te weten, van hem worden verwacht dat hij ook bepaalde inlichtingen verschaft waarom niet uitdrukkelijk is gevraagd. 3.2.2 Daarnaast moet tegen de achtergrond van de strekking van de schuldsaneringsregeling, zoals deze is uiteengezet in onderdeel 8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda, worden aangenomen dat ook een meer algemene verplichting bestaat tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding vormen tot de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F., waarbij de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking zal moeten nemen. Mede gelet op de aard van deze mogelijkheid tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, die van rechtswege tot het faillissement van de schuldenaar leidt, dient als maatstaf voor de vraag of grond kan bestaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt.' In HR 4 november 2005(9) overwoog uw Raad in dezelfde zin: '[..] Naast de uit de wet voortvloeiende informatieplichten rust op de schuldenaar, tegen de achtergrond van de strekking van de schuldsaneringsregeling, een meer algemene verplichting tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding vormen tot de (tussentijdse) beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw, waarbij de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking zal moeten nemen. Als maatstaf voor het antwoord op de vraag of grond bestaat tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt (vgl. HR 15 februari 2002, R01/100, NJ 2002, 259, rov. 3.2.1 en 3.2.2).' 4.4. Onderdeel 2.3 van het middel behelst, als ik goed zie, met name de klacht dat het hof ten aanzien van de door hem in aanmerking genomen nieuw ontstane schulden niet heeft overwogen dat het hier gaat om bovenmatige schulden: de afwijzingsgrond van art. 350 lid 3, onder d, (oud) F. In 's Hofs oordeel dat [verzoekster] 'korte tijd nadat de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing is verklaard, voor een aanzienlijk bedrag (circa € 2.500,-) nieuwe schulden [heeft] laten ontstaan, en [...] daarnaast een sponsorovereenkomst [is] aangegaan waaruit een schuld van thans € 2.500,- is ontstaan' ligt besloten zijn feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel (in elk geval bij de onverplicht aangegane sponsorovereenkomst) dat het hierbij gaat om bovenmatige schulden. Het onderdeel berust in zoverre dus op onjuiste lezing van het arrest. Het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting voor zover het ervan uitgaat dat het hof in rov. 5 een nader gemotiveerd oordeel had moeten geven over de vraag of [verzoekster] deze schulden mogelijk (toch) te goeder trouw zou hebben laten ontstaan. Artikel 350, lid 3, onder d F. (oud) kent geen 'goede trouw'-toets. Het hof heeft voorts in rov. 5 expliciet geoordeeld dat het de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden (weergegeven in rov. 3) geen aanleiding gaven om te concluderen dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van de schulden geen verwijt treft. Het hof was niet gehouden om in [verzoekster]s daartoe aangevoerde, in rov. 3 reeds vermelde argumenten, in rov. 5 nog eens te herhalen. Ten slotte komt het mij voor dat onderdeel 2.3 ook faalt bij gebrek aan belang, nu 's hofs (vergeefs bestreden) bekrachtiging van de beslissing van de rechtbank tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling tevens gegrond is op art. 350 lid 3, onder c (oud) F., en nu zijn op die basis gegeven oordeel de beslissing zelfstandig kan dragen. 4.5. De onderdelen 2.4 en 2.5 behelzen (een) slechts in algemene bewoordingen vervatte motiveringsklacht(en): het hof zou tekortgeschoten zijn in een onderkenning en invulling van alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval (2.4), en in het aangeven van het 'omslagpunt' ten aanzien van voldoende dan wel onvoldoende voldoening door [verzoekster] aan haar verplichtingen (2.5). Voorzover deze onderdelen al voldoen aan de ingevolge art. 407, lid 2 Rv aan cassatieklachten te stellen eisen, falen zij omdat zij te hoge eisen stellen aan de motiveringsplicht van het hof. Het hof heeft zijn andersluidende oordeel toereikend en begrijpelijk gemotiveerd. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. In de overwegingen van het hof die tot dit oordeel hebben geleid, ligt een - begrijpelijke - verwerping van alle door [verzoekster] aangevoerde stellingen besloten. 4.6. Ook de klacht in onderdeel 2.6 dat de sponsorovereenkomst die [verzoekster] tijdens de schuldsaneringsregeling is aangegaan, eventueel vernietigbaar zou kunnen zijn, faalt. Het hof behoefde dit punt niet te bespreken nu deze kwestie in het beroepschrift (onder 8), voor zover al begrijpelijk (nl. als men met welwillendheid een daar vermoedelijk ontbrekend woord 'niet' toevoegt), slechts opperenderwijs is opgevoerd. 4.7. De algemeen gestelde klacht in onderdeel 2.7 herhaalt die van de onderdelen 2.4 en 2.5 en deelt het lot daarvan. Voor zover daar nog wordt geklaagd dat niet kenbaar is aan welke gronden (van art. 350 (oud) F.) het hof heeft getoetst, geldt dat het hof niet gehouden is de wetsartikelen waarop zijn beslissing wordt gebaseerd te noemen. Nu het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigt, kan dat vonnis mede als motivering gelden(10), en daar staat op blz. 2 bovenaan dat de beslissing om de schuldsanering te beëindigen wordt gegrond op het bepaalde in art. 350, lid 3, onder c en d, (oud) F. 5. Conclusie Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, A-G 1 Het bestreden arrest dateert van 17 april 2007. Het verzoekschrift tot cassatie is, in overeenstemming met de cassatietermijn van art. 351 (oud) F. in verbinding met art. 342 lid 3 (oud) F., op 24 april 2007 bij de Hoge Raad binnengekomen. 2 Op de inhoud hiervan ben ik ingegaan in mijn conclusie voor HR 20 april 2007, NJ 2007, 242 (nr. R06/139HR) onder 3.4 e.v. 3 Stb. 2007, 222 (KB van 18 juni 2007). 4 Art. IV Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. 5 Vgl. ook de MvT Inv.w. bij art. 74, PG NBW Overgangsrecht, p. 59: 'toepasselijkheid van het nieuwe recht [ ..] zou veelal niet mogelijk zijn zonder behandeling van nieuwe feitelijke vragen die voor het nieuwe recht relevant zijn.' Zie in dezelfde zin de conclusie van A-G Langemeijer d.d. 6 juni 2008 in de zaak R08/00339, onder nr. 2.9. Vgl. ook (in NRv.-context) HR 13 oktober 2006, nr. C05/246, NJ 2006, 562, LJN AX8845, rov. 3.3-3.4, alsmede de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor dat arrest onder 2.18-2.23. 6 Het onderdeel spreekt in nr. 2.2 van een 'afwijzingsgrond', terwijl het bij art. 350 F. niet gaat om afwijzingsgronden maar om gronden voor tussentijdse beëindiging. 7 Die niet van A-G Langemeijer is, zoals het middel meent. 8 HR 15 februari 2002, R01/100, NJ 2002, 259 m.nt.Wessels, JOR 2002, 91, LJN AD9144, rov. 3.2.1- 3.2.2. Met Wessels kan gewezen worden op HR 19 januari 2001, R00/128, NJ 2001, 232 waarin via de verwijzing naar de conclusie van A-G Langemeijer al een aanzet in deze richting werd gegeven. 9 HR 4 november 2005, NJ 2006, 135, LJN AT5574, rov. 3.3. 10 Zie HR 25 februari 2000, R99/138, NJ 2000, 310, LJN AA4938 (rov. 3.3, tweede alinea).


Uitspraak

5 september 2008 Eerste Kamer Nr. R07/085HR EV/EE Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster]. 1. Het geding in feitelijke instanties Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2006 is ten aanzien van [verzoekster] de definitieve schuldsaneringsregeling uitgesproken. Op 15 februari 2007 heeft de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerder, een voordracht gedaan om de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Na mondelinge behandeling van de zaak waarbij [verzoekster] en de bewindvoerder zijn gehoord heeft de rechtbank bij vonnis van 21 maart 2007 de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd met benoeming in haar faillissement van een rechter-commissaris en een curator. Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij arrest van 17 april 2007 het bestreden vonnis bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.